Site uses cookies to provide basic functionality.

OK
HOSEA
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
Prev Up Next Toggle notes
Chapter 2
Hose DutSVVA 2:1  [01:12] Zegt tot uw broederen: Ammi, en tot uw zusteren: Ruchama.
Hose DutSVVA 2:2  [02:1] Twist tegen ulieder moeder, twist, omdat zij Mijn vrouw niet is, en Ik haar Man niet ben; en laat ze haar hoererijen van haar aangezicht, en haar overspelerijen van tussen haar borsten wegdoen.
Hose DutSVVA 2:3  [02:2] Opdat Ik ze niet naakt uitstrope, en zette ze als ten dage, toen zij geboren werd; ja, make ze als een woestijn, en zette ze als een dor land, en dode ze door dorst;
Hose DutSVVA 2:4  [02:3] En Mij harer kinderen niet ontferme, omdat zij kinderen der hoererijen zijn.
Hose DutSVVA 2:5  [02:4] Want hunlieder moeder hoereert, die henlieden ontvangen heeft, handelt schandelijk; want zij zegt: Ik zal mijn boelen nagaan, die mij mijn brood en mijn water, mijn wol en mijn vlas, mijn olie en mijn drank geven.
Hose DutSVVA 2:6  [02:5] Daarom, ziet, Ik zal uw weg met doornen betuinen, en Ik zal een heiningmuur maken, dat zij haar paden niet zal vinden.
Hose DutSVVA 2:7  [02:6] En zij zal haar boelen nalopen, maar dezelve niet aantreffen; en zij zal hen zoeken, maar niet vinden; dan zal zij zeggen: Ik zal henengaan, en keren weder tot mijn vorigen Man, want toen was mij beter dan nu.
Hose DutSVVA 2:8  [02:7] Zij bekent toch niet, dat Ik haar het koren, en den most, en de olie gegeven heb, en haar het zilver en goud vermenigvuldigd heb, dat zij tot den Baäl gebruikt hebben.
Hose DutSVVA 2:9  [02:8] Daarom zal Ik wederkomen, en Mijn koren wegnemen op zijn tijd, en Mijn most op zijn gezetten tijd; en Ik zal wegrukken Mijn wol en Mijn vlas, dienende om haar naaktheid te bedekken.
Hose DutSVVA 2:10  [02:9] En nu zal Ik haar dwaasheid ontdekken voor de ogen harer boelen; en niemand zal haar uit Mijn hand verlossen.
Hose DutSVVA 2:11  [02:10] En Ik zal doen ophouden al haar vrolijkheid, haar feesten, haar nieuwe maanden, en haar sabbatten, ja, al haar gezette hoogtijden.
Hose DutSVVA 2:12  [02:11] En Ik zal verwoesten haar wijnstok en haar vijgeboom, waarvan zij zegt: Deze zijn mij een hoerenloon, dat mij mijn boelen gegeven hebben; maar Ik zal ze stellen tot een woud, en het wild gedierte des velds zal ze vreten.
Hose DutSVVA 2:13  [02:12] En Ik zal over haar bezoeken de dagen des Baäls, waarin zij dien gerookt heeft, en zich versierd met haar voorhoofdsiersel, en haar halssieraad, en is haar boelen nagegaan, maar heeft Mij vergeten, spreekt de Heere.
Hose DutSVVA 2:14  [02:13] Daarom, ziet, Ik zal haar lokken, en zal haar voeren in de woestijn; en Ik zal naar haar hart spreken.
Hose DutSVVA 2:15  [02:14] En Ik zal haar geven haar wijngaarden van daar af, en het dal Achor, tot een deur der hoop; en aldaar zal zij zingen, als in de dagen harer jeugd, en als ten dage, toen zij optoog uit Egypteland.
Hose DutSVVA 2:16  [02:15] En het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heere, dat gij Mij noemen zult: Mijn Man; en Mij niet meer noemen zult: Mijn Baäl!
Hose DutSVVA 2:17  [02:16] En Ik zal de namen der Baäls van haar mond wegdoen; zij zullen niet meer bij hun namen gedacht worden.
Hose DutSVVA 2:18  [02:17] En Ik zal te dien dage een verbond voor hen maken met het wild gedierte des velds, en met het gevogelte des hemels, en het kruipend gedierte des aardbodems; en Ik zal den boog, en het zwaard, en den krijg van de aarde verbreken, en zal hen in zekerheid doen nederliggen.
Hose DutSVVA 2:19  [02:18] En Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja, Ik zal u Mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht, en in goedertierenheid en in barmhartigheden.
Hose DutSVVA 2:20  [02:19] En Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof; en gij zult den Heere kennen.
Hose DutSVVA 2:21  [02:20] En het zal te dien dage geschieden, dat Ik verhoren zal, spreekt de Heere; Ik zal den hemel verhoren, en die zal de aarde verhoren.
Hose DutSVVA 2:22  [02:21] En de aarde zal het koren verhoren, mitsgaders den most en de olie; en die zullen Jizreël verhoren.
Hose DutSVVA 2:23  [02:22] En Ik zal ze Mij op de aarde zaaien, en zal Mij ontfermen over Lo-ruchama; en Ik zal zeggen tot Lo-ammi: Gij zijt Mijn volk; en dat zal zeggen: O, mijn God!