JOB
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
Chapter 39
Job | DutSVVA | 39:1 | [039:4] Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden? | |
Job | DutSVVA | 39:2 | [039:5] Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren? | |
Job | DutSVVA | 39:3 | [039:6] Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen? | |
Job | DutSVVA | 39:4 | [039:7] Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve. | |
Job | DutSVVA | 39:5 | [039:8] Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost? | |
Job | DutSVVA | 39:6 | [039:9] Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen. | |
Job | DutSVVA | 39:7 | [039:10] Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet. | |
Job | DutSVVA | 39:8 | [039:11] Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na. | |
Job | DutSVVA | 39:10 | [039:13] Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen? | |
Job | DutSVVA | 39:11 | [039:14] Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten? | |
Job | DutSVVA | 39:12 | [039:15] Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen , en vergaderen tot uw dorsvloer? | |
Job | DutSVVA | 39:13 | [039:16] Zijn van u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels? | |
Job | DutSVVA | 39:15 | [039:18] En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen? | |
Job | DutSVVA | 39:16 | [039:19] Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is. | |
Job | DutSVVA | 39:17 | [039:20] Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld. | |
Job | DutSVVA | 39:18 | [039:21] Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. | |
Job | DutSVVA | 39:19 | [039:22] Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? | |
Job | DutSVVA | 39:20 | [039:23] Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. | |
Job | DutSVVA | 39:21 | [039:24] Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. | |
Job | DutSVVA | 39:22 | [039:25] Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. | |
Job | DutSVVA | 39:24 | [039:27] Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. | |
Job | DutSVVA | 39:25 | [039:28] In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. | |
Job | DutSVVA | 39:26 | [039:29] Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? | |
Job | DutSVVA | 39:27 | [039:30] Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? | |
Job | DutSVVA | 39:28 | [039:31] Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. | |