JOB
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
Chapter 20
Job | NlCanisi | 20:4 | Weet ge dan niet, dat van de vroegste tijd af, Sinds de mens op de aarde werd geplaatst, | |
Job | NlCanisi | 20:5 | Het gejuich van den boze slechts korte tijd duurt, De vreugde van den goddeloze een ogenblik? | |
Job | NlCanisi | 20:9 | Het oog, dat hem zag, bespeurt hem niet langer, De plaats, waar hij woonde, aanschouwt hem niet meer. | |
Job | NlCanisi | 20:11 | En al is zijn gebeente vol jeugdige kracht, Het legt zich neer bij hem in het graf. | |
Job | NlCanisi | 20:12 | Hoe zoet het slechte in zijn mond mag smaken, Hoe hij het onder zijn tong ook verbergt, | |
Job | NlCanisi | 20:14 | Toch verschaalt zijn spijs in zijn ingewanden, Wordt in zijn binnenste adderengif; | |
Job | NlCanisi | 20:18 | Zijn winst geeft hij terug, en slokt ze niet door, Verheugt zich niet in de vrucht van zijn handel; | |
Job | NlCanisi | 20:20 | Omdat hij voor zijn buik geen verzadiging vond, Niets aan zijn eetlust ontsnapte, | |
Job | NlCanisi | 20:22 | Op het toppunt van zijn geluk wordt het hem bang, Wordt hij door al de slagen van rampspoed getroffen; | |
Job | NlCanisi | 20:23 | Terwijl hij zijn buik vult, laat God zijn ziedende toorn op hem los, Laat schichten regenen op zijn ingewanden. | |
Job | NlCanisi | 20:25 | Puilt de schicht uit zijn rug, De bliksemende pijl uit zijn gal. Dan overvalt hem de doodschrik, | |
Job | NlCanisi | 20:26 | De diepste duisternis houdt hem omvangen; Een vuur verslindt hem, dat niet is ontstoken, Vreet weg wat nog leeft in zijn tent. | |