JOB
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
Chapter 9
Job | NlCanisi | 9:2 | Zeker, ik weet wel, dat het zo is; Maar hoe kan een mens tegenover God in zijn recht zijn? | |
Job | NlCanisi | 9:3 | Wanneer hij Hem ter verantwoording wil roepen, Geeft Hij niet eens op de duizendmaal antwoord; | |
Job | NlCanisi | 9:5 | Hem, die bergen verzet, en ze merken het niet, Ze onderstboven keert in zijn toorn; | |
Job | NlCanisi | 9:11 | Zie, Hij gaat mij voorbij, en ik zie het niet, Hij glijdt langs mij heen, ik bemerk het niet; | |
Job | NlCanisi | 9:13 | God, die zijn gramschap niet weerhoudt: Zelfs Ráhabs helpers moesten zich onder Hem krommen! | |
Job | NlCanisi | 9:15 | Ik, die geen antwoord krijg, al heb ik ook recht, Maar mijn Rechter om genade moet smeken; | |
Job | NlCanisi | 9:16 | En al gaf Hij mij antwoord, als ik riep, Dan geloof ik niet, dat Hij naar mij zou luisteren. | |
Job | NlCanisi | 9:20 | Al had ik ook recht, zijn mond veroordeelde mij; Al was ik onschuldig, Hij verklaarde mij schuldig! | |
Job | NlCanisi | 9:21 | Ben ik onschuldig? Ik weet het zelf nu niet meer. Ik verfoei mijn bestaan: Het is mij allemaal één! | |
Job | NlCanisi | 9:23 | Wanneer zijn gesel plotseling doodt, Lacht Hij met de vertwijfeling van de onschuldigen; | |
Job | NlCanisi | 9:24 | Is het land aan bozen overgeleverd, Hij bindt nog een blinddoek op het gelaat van de rechters: Want zo Hij het niet doet, Wie doet het dan wel? | |
Job | NlCanisi | 9:25 | Zo vliegen mijn dagen voorbij, Sneller nog dan een ijlbode; Zo vluchten ze weg, Zonder geluk te aanschouwen; | |
Job | NlCanisi | 9:26 | Ze schieten heen als schepen van riet, Als een adelaar, die zich werpt op zijn prooi. | |
Job | NlCanisi | 9:28 | Dan ben ik weer bang voor al mijn smarten, Wetend, dat Gij mij niet voor onschuldig houdt. | |
Job | NlCanisi | 9:32 | Neen, Gij zijt geen mens, zoals ik, dien ik ter verantwoording roep, Zodat wij te zamen voor de rechtbank verschijnen! | |
Job | NlCanisi | 9:33 | Ach, mocht er een scheidsrechter tussen ons zijn, Die zijn hand op ons beiden kon leggen; | |